Lezing Niek Schuman

OP WEG NAAR DE EINDER

Earnewâldster Rûnte, 7 maart 2017

Dames en heren, fijn om opnieuw hier te zijn! Mijn verhaal heb ik verdeeld in drie brokjes: I. Inleiding, over mijn verlegenheid nog iets toe voegen aan alles wat in deze serie al aan de orde is gesteld. II. Land achter de horizon, over de poëzie – in het bijzonder die van Nijhoff – als verbeelding en verwoording van de zoektocht naar zingeving en mogelijke Godsontmoeting. III. Met de ogen van Mozes: Mozes als een soort rolmodel, met een aantal bijzondere ervaringen op zijn veertigjarige zoektocht naar een land achter de einder, waarvan hij al met al, uit de verte, niet meer dan alleen de contouren heeft gezien.

  1. Inleiding

Wanneer je als ‘spreker’ gevraagd wordt – ruim voor het begin van het nieuwe seizoen – om een bijdrage te leveren aan het gekozen thema én om alvast in een paar regels de kern van jóuw bijdrage te omschrijven, dan denk je: Dat moet wel lukken. Het thema werd: ‘Onbevangen zoeken naar God’. En ik dacht: Als ík nu eens wat doorga op dat beeld van die zoektocht, of om het met Harry Kuitert e.a. te zeggen: het zoekontwerp. Dat niet tevoren vaststaat, dat ook niet vastgelegd wil worden, dat integendeel steeds bijgesteld kan worden – en dat ook nog eens open wil zijn voor wie zin heeft mee te gaan op die zoektocht (je kunt daar ook van afzien, en dat is een respectabele keuze).  En zo stuurde ik die regels op die u op de jaarfolder hebt kunnen lezen. ‘We zijn niet op weg naar een einde, maar naar een einder’, een horizon in de verte. En we kunnen dat doen ‘met de ogen van Mozes… als ziende de Onzienlijke’. Toe maar. Het klinkt mooi, maar ik schreef ik dat dan ook lang vóór de eigenlijke serie, die nu bijna ten einde is.

  Intussen hebben vijf inleiders vanaf september 2016 hier het hunne daarover gezegd, ieder vanuit een eigen gezichtshoek. Gemeenschappelijk zal bij hen wel geweest zijn, dat het inderdaad een geestelijke zoektocht is, een spoorzoeken van try and error, in het besef dat je ook het spoor totaal bijster kunt raken.

  Ik heb geprobeerd met behulp van de jaarfolder mij een beeld te vormen van het vele dat hier aan de orde is geweest. Hoe religie mee verandert mét de mens zelf in het evolutie-proces (Jan Greven). Hoe openheid en onbevangenheid die zoekende mens kunnen helpen afstand te nemen van krampachtige stelligheden, ook religieuze (Johan Goud). Hoe de zoektocht mystiek van kleur kan zijn, zoals die van Meister Eckhart in zijn preken over ‘de godsgeboorte in de grond van de ziel’ (Welmoed Vlieger). Of: hoe het religieuze zoekontwerp kan uitgroeien tot een zoektocht naar ‘God ná God’ (Rick Benjamins). En dan, als goede vijfde, de spannende vraag: biedt zich voor wie niet elke twijfel afwijst ook een derde weg aan, tussen secularisering en neo-orthodoxe stelligheid in (Jan Kroon)?

  Nu, dan is mijn vraag wel terecht: Wat zou ík hier nog aan toe moeten voegen? Of hoogstens: waarbij zou ik misschien nog kunnen aansluiten?

  1. Land achter de horizon

Ik waag het er op wat te variëren op term en thema ‘zoekontwerp’. In ons land heeft met name Harry Kuitert die term gemunt, om aan te geven dat we niet al van alles wéten als het over religie en God gaat, maar dat wij in het spoor van anderen vóór ons, en mét anderen om ons heen, zoekontwerpen hanteren om op onze beurt en op onze wijze beeldend op weg te gaan. [Vgl. Rick Benjamins.]

  Als ik zeg: ‘beeldend en verbeeldend’, denk ik aan alle mogelijke vormen van ‘hetzelfde anders zien’, aan creatieve verbeelding die niet alleen tekstueel tot uitdrukking wordt gebracht, maar ook bijvoorbeeld visueel (schilderijen, foto’s) of muzikaal, of fysiek (dans, ballet), en op nog zoveel andere wijzen. Maar ja, ik ben een echte dominee; ik zoek het graag in taal en teksten, verhalen, gedichten. Dáárvan geldt dan vaak weer, over zoekontwerp gesproken, dat wat de dichter Martinus Nijhoff zich ooit als uitspraak liet ontvallen:

‘Lees maar, er staat niet wat er staat’.

[Meestal zegt men: Nijhoff doelt hier op de meerduidigheid van taal, niet het minst van religieuze taal en haar vele metaforen. Het kan ook zijn dat hij hier een grapje uithaalt:

Lees maar, er staat niet ‘waterstaat’.

Maar ook dan, of juist dan eigenlijk, is het een leerzame uitspraak!]

  Nijhoff was geen kerkelijk gebonden mens. Wel heeft hij in de vroege fase van de psalmberijming 1973, tot aan zijn dood in 1953, prachtige bijdragen daaraan geleverd. [De meest veelzeggende vind ik ‘zijn’ Psalm 23, met die grandioze eerste regel, die precies het verschil aangeeft tussen het spreken over God als over een feitelijke stand van zaken en de andersoortige werkelijkheid van de verbeelding: ‘Ik wil van God als van mijn herder spreken’.] Als ik het goed zie, moest Nijhoff weinig hebben van dogmatische stelligheden, van vastgelegde en zelfs voorgeschreven ‘kennis’ van goddelijke eigenschappen en handelwijzen. Wel was hij naar mijn overtuiging een uitgesproken homo religiosus: een mens gevoelig voor de verbinding tussen ‘hemel en aarde’, ofwel tussen ‘deze zijde en gene zijde’. U hoort het al: ik kan het niet laten te herinneren aan zijn beroemd geworden gedicht over de psalmen zingende moeder de vrouw bij de brug bij Bommel[i]:

Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden
worden weer buren….

Deze zijde en gene zijde, de twee oevers of overzijden van het land, ze staan niet alleen bij Nijhoff, maar bij veel dichters, en in feite bij elk poëziegevoelig mens, voor het onbevangen zoeken naar zingeving en een mogelijke ontmoeting met die Macht die schuilgaat achter die drie letters G O D. Zoals we straks zullen horen in de verwoording van de Hebreeënbrief over Mozes en diens zoektocht naar een land waarvan hij de contouren onder ogen heeft gekregen, ‘als ziende de Onzienlijke’. Er is een relatie tussen dat land en dat goddelijke personage.

[Na Nijhoffs dood (1953) schreef Ida Gerhardt een prachtige tekst, waarin zij zinspeelt op minstens twee beroemde gedichten van hem, waaronder dat over de overzijden bij de Bommelse brug. Ook het beeld uit de klassieke requiemmis, van engelen die de dode vergezellen, speelt mee in Gerhardts zeven regels[ii]:

Gedenk nu de aarde opengaat
het kind, dat leefde in zijn gelaat
en dat de lei heeft volgeschreven.
God alleen wist dat het nadien
de grote nieuwe brug wou zien.
De engelen gaven vrijgeleide.

Hij is reeds aan de overzijde.]

In zijn Algemeen Betwijfeld Christelijk Geloof (1992), schrijft Kuitert aan het slot van een paragraaf over leven en dood: ‘We kunnen volgens de christelijke geloofstraditie niet anders zeggen, dan dat de nieuwe wereld en de nieuwe mens aan de overkant liggen’[iii](curs. NAS). Ik neem dat over, met deze toevoeging: (1) Dit geldt voor alles wat geassocieerd kan worden met het woordje ‘God’. (2) Die ‘overkant’ is beeldspraak, een spirituele verwijzing, geen geografische. Ze kan zelfs heel dichtbij zijn, diep in je menselijke hart!

Het is wel een zinvolle beeldspraak, voor ieder die de religieuze zoektocht in onbevangenheid wil ondernemen, zonder krampachtigheid. Steeds maar weer keert die gedachte bij Nijhoff terug – niet alléén bij hem, maar bij hem wel meer in het bijzonder. Al uit een vroege fase stamt zijn gedicht ‘Het derde land’[iv]:

Zingend en zonder herinnering
Ging ik uit het eerste land vandaan,
Zingend en zonder herinnering

Ben ik het tweede land ingegaan,
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Toen ik dit land ben ingegaan.

O God, ik wist niet waarheen ik ging
Maar laat mij uit dit land vandaan,
O laat mij zonder herinnering

En zingend het derde land ingaan.

U begrijpt wel: de interpretaties zijn vele! Bedoelt hij eerst de kindertijd, dan de volwassenheid, en ten slotte de dood als ‘overzijde’? Of/en doelt hij eerst op de alledaagse dingen, dan op de wereld van verbeelding, en ten slotte op een land zelfs de verbeelding voorbij? Hoe dat zij, het is een zoektocht naar de einder, naar een land achter de horizon (zo dat al bereikbaar zou zijn). Later roept hij iets soortgelijks op in zijn sonnettenreeks ‘Voor dag en dauw’ (1936). Die had hij opgedragen aan Johan Huizinga, de historicus, na diens publicatie in 1935 van zijn somber getinte boek In de schaduwen van morgen, met die beroemd geworden eerste zin: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En we weten het’. Hij, Nijhoff, begint zijn reeks gedichten met een Open Brief aan Huizinga, waarin hij zegt: ik heb acht mensen geschetst die juist in de morgenschemering leven, kort vóór de dageraad – ‘voor dag en dauw’! En niet veel later, in 1937, lanceert hij het lange, soms raadselachtige gedicht ‘Het uur U’. Eén wandelaar loopt in een doodstille straat, waarin drie bewoners – de dokter, de rechter en ‘de dame die niemand kent’ – een visioen krijgen van een ‘schier hemelse euphorie’. Zo ziet de dokter zichzelf staan, met witte jas en rubber handschoen aan. Dan staat er[v]:

in een kast langs de muur
spraken dingen van glazuur,
email, glas en metaal,
een tintelende taal
van een achter alle kwaad
verrijzende dageraad.

Inderdaad, een visioen van ‘schier hemelse euphorie’!

III. Met de ogen van Mozes

Misschien bent u intussen gaan denken: allemaal goed en wel, nog wel mooi ook soms – dat hoop ik tenminste – maar het blíjft steeds gaan over die beeldspraak van overzijde/overkant en maar weinig over de zoektocht naar God. Welnu, in het derde deel van mijn verhaal wil ik laten zien dat het ene (de zoektocht naar ‘de overzijde’) nauw verbonden is met het andere (de zoektocht naar ‘God’). En ik doe dat aan de hand van het bijbelse verhaal over Mozes, een figuur apart te midden van die toch al merkwaardige personages uit Israëls verleden, zoals die althans in legendarische verhaalvorm ons bekend zijn. Dan denk ik aan figuren als Abraham, Isaäk, Jakob, Jozef enzovoort, namen die we niet alleen kennen uit verhalen in het Oude Testament, maar ook uit geslachtslijsten bij Mattheüs en Lucas in het Nieuwe Testament. Maar Mozes is er niet bij! Zijn naam is dan ook bepaald niet typisch Hebreeuws, eerder Egyptisch! Denk maar aan Thutmosis, naam van een Egyptische farao, net als Ramses. Respectievelijk mes, ‘zoon van’ Thot (Thutmosis) en ‘zoon van’ Ra (de zonnegod). Dat is nogal bijzonder.

  De man die eerst 40 jaar als prins aan het hof in Egypte heeft geleefd, daarna 40 jaar heeft rondgezworven in de steppen van Midian, om ten slotte nog eens 40 volle jaren vóór te gaan op die lange en barre tocht door de woestijn, voetje voor voetje – die man blijft een ‘buitenbeentje’. Maar tegelijk wordt juist van hem gezegd dat er in Israël nooit meer een profeet is opgestaan die de Eeuwige zó gekend heeft ‘van aangezicht tot aangezicht’. Een buitenbeentje, ja wel, maar dan wel een bijzonder buitenbeentje! Ik kom daar aan het slot van mijn verhaal nog even op terug.

In het boek Exodus, het ‘oerverhaal’ van Israëls uittocht uit Egypte als land van verdrukking en slavernij, staan de wederwaardigheden en ervaringen van Mozes beschreven. Dat begint allemaal met die prachtige weergave van zijn gesprek met de Eeuwige. Zó maar, in een visionaire ontmoeting, in de vuurgloed van de braamstruik. ‘Wat is jouw naam?’. Dat is de kernvraag! Niet:’hoe is uw naam?’. Díe zijn er zo veel! ‘God, El, Allah’ en ga maar door. De echte vraag van Mozes op zijn zoektocht is: ‘Wat is jouw naam?’ – wat kan ík daarmee? Het befaamde antwoord, één van de mooiste teksten van de bijbel, is: ‘Ik ben die ik ben/Ik zal zijn die ik zijn zal’. Het lijkt ontwijkend, maar het is onthullend: je zult merken wie ik ben doordat je zult ervaren wat ik ben: de Macht die er zijn zal, bij jou! Het verhaal ervan staat beschreven in Exodus 3.

[Huub Oosterhuis heeft dat in het dagblad Trouw treffend weergegeven in de tekst ‘Kerstmis 2016’: “Geen Jezus zal Aleppo redden, en zijn god zwijgt zo diep in alle talen, dat het voelt alsof hij niet bestaat, nooit heeft bestaan, niet kan, niet wil… Er zal nooit, nergens een begin van redding zijn, als niet ten minste één mens zegt: ‘Hier ben ik’… Kerstmis is twee- of driemaal, niet te tellen naamloos velen, die ‘Hier ben ik’ zijn, en doen wat moet gedaan”.]

Dat begon met Mozes, ‘doen wat moet gedaan’ – toe maar! Want hij was geen man van woorden, zegt hij zelf, ‘zwaar van mond en tong’. Toch moet hij als aangenomen zoon van de Egyptische prinses aan de farao tien keer dat bevel overbrengen: ‘Let my people go!’.

  Als het eindelijk zo ver is gekomen, moet hij met zijn herdersstaf het water van de Schelfzee slaan, om daar doorheen een pad te banen voor zijn volk. Dan is de lange zoektocht begonnen, dwars door de wildernis van de woestijn heen – nóg eens 40 jaren, een volle tijdsspanne. Zo groeit Mozes uit tot wat ik in het begin een ‘rolmodel’ heb genoemd. Hij geeft niet op, al heeft hij momenten dat hij zijn staf er bij neer wil gooien (wat hij soms ook doet: zie Numeri 20:2-13). Hij heeft vooral momenten dat hij zich tot op de bodem van zijn ziel afvraagt: komt heel deze zoektocht ooit ergens uit, is er een perspectief waarheen we op weg zijn. Trouwens, die goddelijke macht ‘Ik zal er zijn’: wáár dan?

  Bijna zo mooi als die in Exodus 3 is de vertelling in Exodus 33 die op dit soort vertwijfelde vragen ingaat. Mozes zegt daar tegen zijn goddelijke macht: ‘Ik ken jou nu bij name, maar als je niet zelf met ons meegaat, dan hoeft het van mij niet meer’. Tegenvraag: ‘Moet ik zelf meegaan?’. Nou ja: ‘zelf’. Letterlijk staat er: ‘moet mijn aangezicht, mijn paniem (ponem!) meegaan?’, mijn voorzijde dus, of wel: moet ik voorop gaan? Dan Mozes weer: zo niet, laat het dan allemaal maar. Wat hier bedoeld is, maakt de zoektocht wel bijzonder. God wordt uitgedaagd om zelf voorop te gaan. Dat is dus een totaal tegengestelde beweging van de zoektocht zoals wij die ons voorstellen. ‘Onbevangen zoeken naar God’ – maar dan wel hij of zij zelf voorop, méé zoekend als het ware. Dat is bijzonder!

  En het wordt nóg intiemer, wat Mozes betreft (hij is haast niet meer te stuiten). Hij vraagt nu ook om deze God echt te zien. Maar dat is onmogelijk. ‘Je zult niet bij machte zijn om mijn aangezicht te zien, want nooit zal een mens mij zien en dat overleven!’. Dan volgt nog die intieme scène van Mozes, die in een rotsholte mag schuilen, als de goddelijke glorie hem passeert, om vóór te gaan. Vijf keer in deze passage, Exodus 33:12-23, klinkt het woordje ‘zien’. Vijf keer: zo veel als het aantal bijbelboeken dat aan hem wordt toegeschreven (de Torah). Op dat ‘zien’ draait tenslotte heel het verhaal over Mozes uit.

  ‘Dat koninkrijk van u, weet u wel – wordt dat nog wat?’, u kent die beroemd geworden vraag van Gerard Reve wel. Welnu, die zoektocht, weet je wel, die eindeloze zoektocht naar zingeving, naar ‘God’, of welke aanduiding je ook zou willen gebruiken – zien we daar nog iets van? Ik heb geen ander antwoord dan het verhaal over Mozes’ dood in het laatste hoofdstuk van de Torah. Want daar, in Deuteronomium 34, staat hij dan eindelijk aan de grens van het beloofde land. Nog één oversteek, en hij is er – na drie keer 40 jaar. Hij moet het kunnen zien!

  Over intimiteit gesproken: zijn goddelijke metgezel laat hem de berg Abarim of Nebo beklimmen en biedt hem een even ongelofelijk als onmogelijk uitzicht. Ver naar het Noorden, met de Libanon tot diep naar het Zuiden, met de punt van de Negev; en dan vooral richting beloofd land, zelfs ‘tot de achterste zee’. Zien, Mozes, nu krijg je het allemaal te zien. Met een knipoogje naar ons toe, zegt de verteller er nog bij: ‘Zijn kracht was niet geweken, zijn oog niet verduisterd’! Maar het blijft bij dit visioen. Hij trekt het land niet binnen. Sterker nog: zijn graf, waarin de Eeuwige zelf hem gelegd had, werd niet gevonden. Wie Mozes als rolmodel en voorganger op de zoektocht naar God wil terugvinden, moet bij het begin beginnen: bij Genesis 1, de scheppingsmythe waarin de chaos getemd en het goede land zichtbaar wordt.

Het is maar goed dat ik u in het begin gewaarschuwd heb: hij blijft een dominee! Maar ik heb het verhaal niet verzonnen: dat is al 2500 jaar oud. En 500 jaar later voert de schrijver van de Brief aan de Hebreeën diverse geloofsgetuigen op. Als hij bij buitenbeentje Mozes is aangekomen, zegt hij: Mozes bleef standvastig, ‘als ziende de Onzienlijke’.

  Met nog één gedichtfragment, van Schulte Nordholt over Mozes’ dood, sluit ik mijn verhaal af[vi]:

O God, er is geen hart ooit zo onthuld,
dat het van aangezicht tot aangezicht
U mag aanschouwen als het leven wijkt.
Achter de horizon van dood en schuld
ligt er een landschap in het morgenlicht,
een ontoeganklijk, eeuwig koninkrijk.

Prof. dr.  N.A. (Niek) Schuman

 

[i]  Martinus Nijhoff, ‘De moeder de vrouw’, Verzamelde Gedichten, Amsterdam/Bert Bakker 1978, 212

[ii]  Ida Gerhardt, ‘Begrafenis M. Nijhoff’, Verzamelde Gedichten, Amsterdam/Polak & Van Gennep 1999, 269

[iii] H.M. Kuitert, Het algemeen betwijfeld christelijk geloof: een herziening, Baarn/Ten Have 1992, 247

[iv] VG 1978, 96

[v] VG 1978, 225-240

[vi] Jan Willem Schulte Nordholt, Verzamelde Gedichten, Baarn/De Prom, 19962, 28