Lezing Gerben J. Stavenga 06-02-2018

 

Kierkegaard over geloof en ongeloof

Lezing voor de Earnewaldster Rûnte op 6 februari 2018    

Gerben J. Stavenga   (hand-out)

Inleiding

Kierkegaard leefde van 1813 tot 1855; in Kopenhagen. Voor biografische gegevens zie (b.v.) Joakim Garff, “Kierkegaard. Een biografie” (oorspr. 1994), 2016 ( 800 blz). De belangrijkste filosofisch-theologische werken verschenen in de jaren 1843-49. De lezing bestaat uit drie onderdelen: 1. Kierkegaards stadienleer, 2. Kierkegaard over vertwijfeling en geloof, 3. Conclusies m.b.t. geloof en ongeloof.

  1. Vier stadia, existentiemogelijkheden, of sferen

Kierkegaard onderscheidt vier fundamenteel verschillende stadia of sferen in het leven van de volwassen mens. Het zijn mogelijke stadia, het zijn existentiemogelijkheden.

            In de esthetische sfeer leeft de mens zonder een echte relatie met de ander en met de wereld om hem heen. De estheticus leeft ‘onmiddellijk’, ‘genietend’, van moment tot moment en staat veelal ironisch in het leven. Deze levenshouding is typerend voor de moderne mens. Hij schildert deze sfeer in het eerste deel van zijn eerste hoofdwerk Of/Of (uit 1843).

            In de ethische levenshouding (getekend in het tweede deel van Of/Of)  heeft de mens wél een echte relatie met de ander en met de gehele situatie waarin hij leeft. De ethische mens maakt keuzes en neemt daarvoor de verantwoordelijkheid op zich.

In de algemeen religieuze sfeer beseft de mens dat hij niet altijd in staat is aan de algemene vereisten, aan de ethische wetten te voldoen. Hij ervaart dat er machten in en om hem zijn die hem in sterke mate bepalen in wat hij is en doet. Dit is de ervaringswereld van het heidendom met zijn goddelijke machten, maar evengoed, aldus Kierkegaard, van veel ‘gelovige’ mensen in zijn tijd.

            In de christelijk religieuze sfeer is de mens niet slechts met een aspect maar totaal en dus maximaal verbonden met de wereld om hem heen. De mens is daarom uit zichzelf niet tot inzicht in zijn bestaan instaat en kan zich niet zelf uit die toestand van onwaarheid bevrijden. Inzicht en bevrijding moeten van de andere kant komen. Als dit gebeurt dan existeert de mens werkelijk. Dan is de persoonlijkheid geheel en al bij de waarheid betrokken.

Deze laatste sfeer noemt Kierkegaard dus de christelijk religieuze sfeer. Hij zegt echter nadrukkelijk dat het Christendom zoals dat feitelijk bestaat (zoals in de Deense staatskerk) vaak helemaal niet deze religiositeit is maar gewoon de algemene religiositeit. De overgang naar een volgend stadium houdt niét in dat de vorige sferen volledig aan de kant worden gezet; ze houden hun relatieve geldigheid. Door het realiseren van een nieuwe relatie tot de werkelijkheid komt een andere en vollere wijze van existeren tot stand, waarin de andere sferen in hun relatieve geldigheid zijn opgenomen. In de christelijk religieuze sfeer weet de existerende enkeling, het unieke individu, zich in zijn gehele existentie maximaal verbonden met de ander en de gehele mensheid. Kierkegaard schrijft in Het begrip angst (1844):

het essentiële in de menselijke existentie is, dat de mens individu is en als zodanig tegelijkertijd zichzelf en de hele mensheid: zo, dat de hele mensheid deel heeft aan het individu en het individu aan de hele mensheid”.

Er zijn vier kwalitatief verschillende sferen, vier bestaansmogelijkheden en dus ook vier verschillende soorten relaties met anderen. Een verklaring waarom er juist vier mogelijke relaties zijn geef  ik in mijn boek: Verheldering van de werkelijkheid; Inzicht in de ontwikkeling van wetenschap en samenleving middels een relationele systeemtheorie, 2011.[1] Voor ons thema geloof-ongeloof zijn vooral van belang de twee laatste sferen met twee verschillende vormen van geloof (en ongeloof). Maar eerst meer over het christelijk geloof.

  1. Kierkegaard over vertwijfeling en geloof

In 1849 publiceerde Kierkegaard De ziekte tot de dood. In dit boek richt hij alle aandacht op een fundamentele en algemene ziekte van de mens, de vertwijfeling. Deze ziekte komt in verschillende vormen voor, maar is ten diepste “vertwijfeld zichzelf willen zijn“.

            In het tweede deel van dit boek zet hij uiteen dat het deze vertwijfeling is die in de christelijke traditie ‘zonde’ genoemd wordt. De definitie van ‘geloof’ die hij geeft sluit direct hierbij aan.

Geloof is de toestand dat het zelf, in de verhouding tot zichzelf en in het zichzelf willen zijn, klaar en duidelijk gegrond is in de macht die het gesteld heeft.”

In die toestand is het zelf gezond en vrij van vertwijfeling. Dan probeert de mens niet meer krampachtig, vertwijfeld, zich een naam te máken. Als de mens weet en ervaart dat hij zo gegrond is, dan is hij waarachtig mens, een vrij mens en dat niet op een passieve manier, maar een vrijheid die tot uiting komt in de essentiële verbondenheid met anderen wat betekent zich inzetten voor de bevrijding van anderen. Geloof is dus niet zoiets als het onderschrijven van een geloofsleer, maar een relatie, een gebeuren waarin de totale mens betrokken is, die de mens eerst als vrij mens met een eigen naam doet zijn.

 

  1. Conclusies m.b.t. het thema geloof en ongeloof

Wat leert dit alles ons nu m.b.t. ons thema geloof en ongeloof en hoe hebben Kierkegaards ideeën daarover in onze tijd doorgewerkt?

We hebben gezien dat Kierkegaard een scherp onderscheid maakt tussen algemene religiositeit, zoals aan te treffen is in het heidendom en ook in de Deense staatskerk, én christelijke religiositeit. Dit fundamentele onderscheid is geheel overeenkomstig de verkondiging van de bijbel, van het OT en NT.  Centraal thema daarin is de afgrenzing van de afgoderij. Kenmerkend voor het Oude Testament is de strijd tegen vergoddelijking of sacralisering van bestaande machten en krachten. Dat geldt ook voor het Nieuwe Testament.

“De eerste christenen werden daarom wel genoemd (..) atheïsten en afbrekers van de godsdiensten. De Romeinen beschouwden het groeiende christendom dan ook niet als een nieuwe religie, maar juist als een ‘anti-religie’.”[2]

Deze gelovigen waren dus in andere zin ook atheïst, ongelovig. Dus daar waar christelijk geloof is (m.n. bij de eerste christenen) daar is ten principale ook ongeloof  t.o.v. de machten en ook t.o.v. een monotheïstisch opperwezen. (Dat beklemtoont ook een groep Nederlandse theologen: protestanten zijn ‘ongelovigen’).[3] In de algemeen religieuze sfeer (in heidendom en traditioneel christendom) is zeker ook geloof, namelijk aan goddelijke machten of een opperwezen, maar daar ontbréékt, volgens Kierkegaard, christelijk geloof. In die zin is het ongeloof. Ook Karl Barth, die sterk door Kierkegaard is beïnvloed, zegt: “Religion ist Unglaube (KD I/2 p.324-356).  Kierkegaard oefent daarom, in de geest van de profeten en later Luther, felle kritiek op de terugval in de algemene religiositeit.

Volgens hem moet er dus scherp onderscheiden worden tussen twee soorten geloof en ongeloof.  Er is daarom ook geen sprake van een vervloeien van de grens tussen geloof en ongeloof. Wel zien we in onze tijd zowel bij traditionele gelovigen als bij ongelovigen allerlei vormen van transcendentie ervaringen en van spiritualiteit, maar Kierkegaard zou dat, denk ik, zien als vormen van algemene religiositeit en niet van christelijke religiositeit.

 

[1] Zie ook mijn website www. gerbenstavenga.nl;  t.z.t. komt ook deze lezing op mijn website. 

[2] J. Ellul, La subversion du christianisme, Editions du Seuil Paris 1984, Ch.III. (ned. vert. Subversief Christendom, Kok Kampen 1987, p.64).

[3] Nico T. Bakker e.a., Het protestants ongeloof. De kritiek van het protestantisme, Kok Kampen 2004.